De Latijnse naam is Aesculus hippocastanum. ( Grieks voor paard en Latijn voor tamme kastanje ). De herkomst van zijn naam dankt de paardenkastanje mogelijk aan het verhaal dat de Turken hun zieke paarden (dampigheid ) genazen door ze kastanjes te laten eten. Een ander verhaal is dat de boom zijn naam ontleent aan de bladvoet die er uitziet als de hoef van een paard. De glanzend bruine kastanjes die in stekelige groene bolsters verborgen zitten, zijn door hun hoog looistofgehalte ongenietbaar voor de mensen. Dieren, o.a. herten en schapen eten ze graag. De rode paardenkastanje wordt hoofdzakelijk aangeplant vanwege zijn prachtige bloeiwijze in de vorm van kaarsen. Hij werd pas in de 17e eeuw in West-Europa ingevoerd vanuit Griekenland en de Kaukasus. Een in Nederland werkende Oostenrijkse diplomaat heeft er voor gezorgd dat er in 1608 een paardenkastanje geplant werd in de Hortus van Leiden. Dezelfde diplomaat, Busbeck, heeft ook de tulp en de sering in Nederland geïntroduceerd. Ondanks zijn onbetwiste hoge sierwaarde heeft de paardenkastanje geen enkele economische waarde. Er bestaan ook geen bossen, want het hout van deze boom is waardeloos. Wijdverbreid was het volksgeloof dat een kastanje (of een oneven aantal ) in de broekzak gedragen, helpt tegen reumatiek of jicht. Zelfs een professor aan de technische universiteit liet ze desgevraagd zien. De groot industrieel Alfred Krupp uit Essen droeg altijd drie kastanjes in zijn broekzak. Variëteiten zijn: